De Goddelijke Deugd van de Liefde

door Paus Johannes Paulus II – 13 oktober 1999

Het aloude gebod van de liefde tot God

In het oude Israël was het hoofdgebod van de liefde tot God in de woorden van het dagelijks gebed opgenomen: ‘Jahweh is onze God, en Jahweh alleen! Bemin Jahweh, uw God, met heel uw hart, met heel uw ziel en met heel uw kracht. Deze woorden, die Ik u heden gebied, moeten in uw hart geschreven staan. Prent ze uw kinderen in; herhaal ze, wanneer ge in uw huis zijt gezeten, als ge wandelt op straat en wanneer ge gaat slapen of opstaat’ (Deut.6,4-7).

De grondslag van deze eis – God totaal lief te hebben – is de liefde, waarmee God zelf de mensen bemint. Hij verwacht een werkelijk liefdesantwoord van het volk, dat Hij met een voorkeurliefde bemint. Hij is een naijverige God (vgl. Ex.20,5), die de afgodendienst niet kan verdragen, waartoe zijn volk voortdurend verleid wordt. Vandaar het gebod: ‘Gij zult geen andere goden naast Mij hebben’ (Ex.20,3).

Geleidelijk aan begrijpt Israël dat het, afgezien van deze verstandhouding van diep respect en uitsluitende aanbidding, de Heer in een kinderlijke, ja in een bruidshouding tegemoet moet treden. In deze zin moet het Hooglied gelezen en verstaan worden, als het de schoonheid van de menselijke liefde in overdrachtelijke zin gebruikt in het kader van een echtelijke dialoog tussen God en zijn volk.

Het boek Deuteronomium noemt twee wezenskenmerken van deze liefde. De eerste is dat de mens nooit in staat zou zijn tot die liefde, als God hem daartoe niet de kracht zou geven door de ’besnijdenis van het hart’ (vgl. Deut.30,6), die iedere gehechtheid aan de zonde uit het hart verwijdert. Het tweede wezenskenmerk is dat die liefde beslist niet beperkt mag blijven tot louter gevoelens en concreet gerealiseerd wordt, doordat men ‘Gods wegen bewandelt en Zijn geboden, bepalingen en voorschriften onderhoudt’ (vlg. Deut.30,16). Dat is de voorwaarde voor ‘het leven en het geluk’, terwijl, als het hart zich wendt tot andere goden, dat tot ‘dood en ongeluk’ leidt (Deut.30,15).

Delen in Christus’ liefde

De leer van het boek Deuteronomium keert onveranderd terug in de leer van Jezus Christus, die de liefde tot God ‘het belangrijkste en eerste gebod’ noemt en zegt dat het gebod van de naastenliefde nauw daaraan verbonden is (vgl. Mt.22,34). Jezus spreekt over dit gebod in termen en uitdrukkingen die al in het Oude Testament gebruikt werden, en toont daarmee aan dat de Openbaring op dit punt haar volheid reeds heeft bereikt.

Tegelijkertijd krijgt dit gebod juist in de persoon van Jezus Christus zijn volle betekenis. In Hem wordt namelijk de hoogste mate van liefde van de mens tot God gerealiseerd. God met geheel zijn hart liefhebben, met geheel zijn ziel en met al zijn krachten, betekent van nu af aan: de God beminnen die zich in Christus heeft geopenbaard, en Hem liefhebben door deel te nemen in de liefde van Christus zelf, die ons ingestort wordt ‘door de heilige Geest, die ons gegeven is’ (Rom.5,5).

Mogelijk gemaakt door de gave van de heilige Geest

De liefde vormt het wezen, de kern van het ‘nieuwe gebod’ dat Christus ons leert. Zij is inderdaad de grondslag van alle geboden, waarvan het nakomen wederom wordt bekrachtigd en nu zelfs het zichtbare bewijs vormt van de liefde tot God: ‘want dit is juist liefde tot God, dat we Zijn geboden onderhouden’ (1Joh.5,3). Deze liefde, die tevens liefde tot Jezus is, houdt de voorwaarde in om door de Vader bemind te worden: ‘Wie Mijn geboden heeft en ze onderhoudt, hij is het die Mij liefheeft; maar wie Mij liefheeft, zal door Mijn Vader worden bemind, en ook Ikzelf zal hem beminnen en Mij aan hem openbaren’ (Joh.14,21).

De liefde tot God, ons mogelijk gemaakt door de gave van de heilige Geest, steunt derhalve op het middelaarschap van Jezus, zoals Hij dat zelf bevestigt in Zijn hogepriesterlijk gebed:

‘Ik heb aan hen Uw naam bekendgemaakt en zal dit blijven doen, opdat de liefde, waarmee Gij Mij hebt bemind, in hen moge zijn, en Ik in hen’ (Joh,17,26).

Het middelaarschap van Christus is vooral concreet gerealiseerd in het geschenk van het offer van Zijn leven, een geschenk dat enerzijds getuigenis is van Zijn grote liefde, maar anderzijds de opvolging vereist van datgene wat Jezus gebiedt: ‘Niemand heeft groter liefde dan hij die zijn leven geeft voor zijn vrienden. Gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet wat Ik u gebied (Joh.15,13-14).

De christelijke liefde put haar kracht uit deze bron van liefde: Jezus, de Zoon van God, overgeleverd voor ons. Het vermogen om te beminnen, zoals God bemint, wordt iedere christen gegeven als vrucht van het paasmysterie van dood en verrijzenis.

Goddelijke deugd: intrede in de kringloop van de Drievuldigheidsliefde

De Kerk brengt deze verheven werkelijkheid tot uitdrukking, als zij leert dat de liefde een ‘goddelijke deugd’ is, d.w.z. een deugd die direct op God betrekking heeft en het schepsel mens doet intreden in de kringloop van de liefde der H. Drievuldigheid. Inderdaad, God de Vader bemint ons zoals Hij Christus bemint, omdat Hij in ons Zijn beeld ziet. Dit wordt om zo te zeggen in ons aangebracht door de heilige Geest, die dat als een ‘iconenschilder’ in de loop van de tijd verwerkelijkt.

Steeds is het de heilige Geest, die in het innerlijke van onze persoon ook de grondlijnen van het christelijke antwoord tekent. De dynamiek van de liefde tot God ontspringt aldus aan een soort ‘wezenseigenheid’, die bewerkstelligd wordt door de heilige Geest, die ons ‘vergoddelijkt’ volgens het spraakgebruik van de oosterse traditie.

Door de macht van de heilige Geest bezielt de liefde het morele handelen van de christen en geeft de juiste richting en kracht aan alle andere deugden, die in ons de structuur van de nieuwe mens opbouwen. Zoals de KKK (Katechismus van de Katholieke Kerk) dat zegt:

‘De beoefening van alle deugden wordt gevoed en geïnspireerd door de liefde. Deze is de “band der volmaaktheid” (Kol.3,14); ze is de vorm van de deugden; ze articuleert en ordent ze onderling; ze is bron en einddoel van hun christelijke praktijk. De liefde bevestigt en zuivert ons menselijk vermogen om te beminnen. Ze verheft het tot de bovennatuurlijke volmaaktheid van de goddelijke liefde’ (KKK nr. 1827).

Als christenen worden wij altijd opgeroepen tot de liefde, zijn wij ‘tot liefde geroepenen’.

Bron: L’Osservatore Romano, Duitse weekeditie van 22-10-1999.

Omzien en Vooruitkijken: De Kerk in de voorbije 20ste en in de nieuwe 21ste eeuw (Uit Archief – 1999)

Wereldkerk en lokale Kerk

De Kerk in Nederland is en blijft een deel van het geheel, een onderdeel dus van de over de hele wereld verspreide Una Sancta Catholica et Apostolica Ecclesia: de éne, heilige, katholieke en apostolische Kerk, met Rome als bestuurszetel. We zijn in ons landje maar al te gauw geneigd alleen maar te kijken naar de situatie van onze Kerk in eigen land, maar er is meer dan dat… De Kerk in Nederland behoort tot de Strijdende Kerk, verspreid over heel de wereld; wij zijn verbonden met de Lijdende Kerk (in de louteringsfase die wij ‘vagevuur’ noemen) en vooral ook met de Zegevierende Kerk, waartoe wij eens allemaal hopen te behoren. Het is goed niet alleen met crisisgedachten aan onze kerkgemeenschap in Nederland te denken, maar onze kerkprovincie te zien als onderdeel van de wereldkerk en als behorend tot de totale Gemeenschap der Heiligen, het Mystiek Lichaam van Christus. Vergeet u vooral niet dat de Kerk iedere zondag opnieuw in het Credo belijdt en zingt: ‘cuius Regni non erit finis’, d.w.z. dat aan het Rijk van Christus geen eind komt. Zo komen we een heel eind verder met onze kijk op de Kerk dan met een wereldse visie als bijv. van de tv-rubriek Hier en nu.

De Kerk in de voorbije 20ste eeuw
Als er in kringen van geloofsgetrouwe katholieken over de Nederlandse Kerk in 1900 wordt gesproken, dan is er vaak de neiging om met heimwee om te kijken naar de grote rijkdom die we in Nederland bezaten in de tijd van ‘het rijke Roomse leven’, zoals de Kerk in Nederland die beleefde in de eerste helft van 1900. Er is beslist geen enkele reden om daar smalend of spottend over te spreken, want het was een echte rijkdom, haast te veel om op te noemen. Na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 begon onze Kerk steeds meer haar vleugels uit te slaan en kwam zij tot aanmerkelijke bloei. Denken wij o.m. aan de vele kinderrijke gezinnen, waarin doorgaans een goede geloofsgeest heerste, zodat daaruit velen beschikbaar waren voor het apostolaatswerk zowel in eigen land als daarbuiten. Er was als regel een goede voedingsbodem voor roepingen tot priesterschap en religieus leven, zodat er voor het parochie- en overig zielzorgwerk in Nederland een overvloed aan priesters beschikbaar was en in ruime mate ook voor het missionaire werk in zeer veel landen, terwijl een keur van religieuze ordes en congregaties zich inzette voor onderwijs, verpleging en andere doeleinden, zowel in Nederland als elders. Het is ondoenlijk in kort bestek op te noemen wat wij allemaal aan katholieke instellingen hadden: vele bloeiende parochies met daarin rijk gevarieerde activiteiten, goed gevulde seminaries en religieuze opleidingsinstituten, een scala van onderwijsinstellingen, van kleuterschool tot en met een katholieke universiteit (in 1923), zieken- en verzorgingshuizen, pers en radio, uitgeverijen en boekwinkels, verenigingsleven en vakbonden, ga maar door. Dat alles in nu inderdaad zo goed als verdwenen.
‘Er was toch niet zo’n diepe overtuiging’, zegt men soms wel. Dat zou ik zo niet willen stellen. Inderdaad, er waren nogal wat ‘sleurkatholieken’, van vader op zoon, ook wel katholiek blijvend omwille van de sociale druk in die tijd. De overgrote massa van de katholieke gelovigen liet heel veel over aan de clerus, had vaak te weinig kijk op de desbetreffende geloofsmysteries, maar hield zich meestal eenvoudig aan wat ‘van hogerhand’ werd gezegd en aanbevolen.

Vandaag de dag moet men, om trouw katholiek te blijven, een diepe overtuiging hebben en de vaak voorkomende kritiek kunnen weerstaan. Wellicht mag dit als een van de voordelen van deze tijd genoemd worden: de kwantiteit van het katholieke volksdeel mag dan achteruit zijn gegaan, de kwaliteit van de resterende katholieken is doorgaans van goed gehalte: als regel bezield van een persoonlijke overtuiging, zich uitend in trouwe geloofsbeleving en bereidheid zo nodig zijn geloof te verklaren en te verdedigen.

Men zou kunnen zeggen: vele instrumenten zijn de Kerk in ons land ontvallen, maar het Mystieke Lichaam van Christus is ongerept gebleven. Christus heeft ons toch beloofd: de poorten der hel, de macht van satan en trawanten, zullen Zijn Kerk niet overweldigen. M.a.w. de Kerk als zodanig is niet stuk te krijgen. Laten we daar diep van overtuigd blijven. In de loop van de eeuwen heeft de Kerk meermaals diepe crisisperioden meegemaakt, maar telkens is zij daar weer zegevierend bovenuit gekomen. Laten wij dan in deze tijd proberen mee te werken in de richting van een toekomstige, nieuwe bloeiperiode – wie weet: nog veel rijker en mooier dan wij in de eerste helft van deze eeuw in ons land hebben gekend. Met deze gedachten in ons achterhoofd is het wellicht goed eens om te kijken naar de Kerk als geheel in de afgelopen eeuw.

Pius X

Wat ligt meer voor de hand dan dat wij het leven van de Kerk in de 20ste eeuw bekijken in het kader van de verschillende ‘paustijdperken’: een duidelijke indeling, waarmee natuurlijk niet gezegd wil zijn dat alles steeds en alleen maar vanuit Rome zou moeten komen… Nee, dat zeker niet!

In paus Pius X had de Kerk elf jaren lang (1903 – 1914) een vrome, heilige opperherder. Wie ‘Pius X’ zegt, denkt vanzelfsprekend aan de veelvuldige communie en aan de kindercommunie. Ouderen onder ons weten nog wel hoe men tot begin 1900 met het Sacrament des Altaars omging: ten gevolge van kwalijke invloeden, vooral van het jansenisme, gingen de meeste gelovigen slechts enkele keren per jaar te communie en deed men zijn eerste communie pas op 14-, 15-jarige leeftijd. Onder paus Pius X is daarin een drastische verandering ten goede gekomen. Nederland was een van de landen die dat uitstekend heeft opgenomen, wat heilzaam is geweest voor het geloofsleven.

Pius X is ook bekend om zijn strijd tegen het modernisme. Hij schreef o.m. de antimodernisteneed voor, een eed die priesters moesten afleggen en waarbij zij de dwalingen van het modernisme verwierpen. Het is zeker te betreuren dat deze eed later is komen te vervallen. In zijn geheel genomen was ook in Nederland in die tijd de overgrote meerderheid van de geestelijken en gelovigen wars van de ketterijen en de dwalingen van het modernisme.

Benedictus XV

Hij was paus van 1914 tot 1922 en heeft tijdens de Eerste Wereldoorlog veel geijverd voor de vrede. In 1917 zond hij zijn ‘vredesnota’ met positieve voorstellen aangaande het sluiten van vrede aan de regeringen van de oorlogvoerende naties; helaas zonder succes. Hij deed veel om de oorlogsellende te helpen lenigen: zorg voor voedseltransporten naar hongerlijdende gebieden, voor krijgsgevangenen en gewonden, voor uitwisseling van zwaargewonden e.d. Ook wist hij weer diplomatieke betrekkingen aan te knopen met vele landen, o.m. met Nederland.

Met kracht ijverde hij ook voor de erkenning van de sociale rechten van de arbeiders. Nederland bleef in deze periode vrij van oorlogsgeweld en in die luwte bleef ook het kerkelijk leven ongestoord verder tot bloei komen.

Pius XI

De paus tussen de twee wereldoorlogen: hij werd gekozen in 1922 en stierf in 1939. Hij wist in 1929 de ‘Romeinse kwestie’ tot oplossing te brengen door een regeling met de Italiaanse regering en de oprichting van de zelfstandige Vaticaanstad (waardoor duidelijker werd dan in vroegere eeuwen dat de Kerk geen ‘wereldse’ aspiraties heeft, terwijl de Kerk toch een eigen territorium en daarmee voldoende onafhankelijkheid behield). Zijn meest bekende encycliek is wel Quadragesimo Anno (1931), waarin hij de sociale ideeën van Leo XIII (veertig jaar na Rerum Novarum) verder heeft uitgewerkt. In Nederland is met deze twee encyclieken als basis krachtig gewerkt aan de verbetering van de sociale positie van de werkende klasse; zeer bekend in dit opzicht is het werk van mgr.dr. Alph. Ariëns in Twente.

Aan paus Pius XI dankt de Kerk ook goede en duidelijke richtlijnen voor huwelijk en opvoeding; hij gaf ons zijn encyclieken Casti Connubii (1930), en Divini illius magistri (1929). Deze encyclieken vonden in Nederland over het algemeen goede weerklank. De Tweede Wereldoorlog wierp reeds zijn schaduw vooruit: deze paus nam stelling tegen het fascisme (Non abbiamo bisogno, 1931), veroordeelde het nationaal-socialisme (Mit brennender Sorge,  1937), maar ook het communisme (Divini Redemptoris, 1937).

Pius XI was ook de grote missiepaus van deze eeuw en de Kerk in Nederland heeft in dat opzicht haar sporen wel verdiend: op het hoogtepunt van de wereldwijde missionering was 5% van de mannelijke en vrouwelijke missionarissen over heel de wereld van Nederlandse afkomst!

Pius XII

De paus die de brand van de Tweede Wereldoorlog over zich heen heeft gekregen; hij had de leiding van de Kerk van 1939 tot 1958. Wie goed geïnformeerd is, weet dat deze paus veel gedaan heeft om het oorlogsleed te verlichten, speciaal ook wat de joden betreft. Eerst veel later is daaromtrent kritiek ontstaan, meestal gebaseerd op onjuiste of onvolledige informatie.

Vele hervormingen op kerkelijk terrein, ingezet door zijn voorgangers, heeft hij verder doorgevoerd (o.m. wat betreft het kerkelijk recht, de verhouding kerk en staat, de liturgie e.d.). Bekend zijn ook zijn vele audiëntie- en radiotoespraken, waarin hij vele vraagstukken op magistrale wijze wist te behandelen. In het H.Jaar 1950 kondigde hij het dogma af van Maria-ten-hemel-opgenomen. De meest bekende encycliek van Pius XII is Humanae Generis (1950). Het is verheugend dat deze paus binnen niet al te lange tijd tot de eer der altaren zal worden verheven: zijn zaligverklaring staat reeds vast, alleen de datum daarvan nog niet.

Johannes XXIII

Deze paus (1958 – 1963) zal in de kerkgeschiedenis altijd wel bekend blijven als de paus van Vaticanum II. Dit concilie als zodanig was een goede zaak, had een goede bedoeling (de Kerk bij de tijd te brengen) en er zijn zeer goede stukken uit voortgekomen, maar…, maar…, maar…: wat hebben velen er later van gemaakt en hoe heeft men de gelegenheid aangegrepen om eigen ideeën te realiseren?

Men stelt deze vriendelijke paus ook graag voor als een zeer ‘vernieuwingsgezinde’ figuur: ja, wel vernieuwing in de H.Geest, maar niet volgens de wensen van hen die tegen de leer en traditie van de Kerk ingaan. Als men echter zijn Geestelijk Dagboek en Geestelijke Nalatenschap leest, dan ziet men hoe zuiver hij was in de leer en geloofsbeleving. Hij had ook een grote devotie tot Maria en bad dagelijks de volledige rozenkrans met de vijftien geheimen.

Met de keuze van de naam Johannes XXIII gaf hij blijk van de opvatting dat de vroegere Johannes XXIII ten tijde van het Westers Schisma onwettig was. Hij heeft ook het kardinalencollege uitgebreid tot boven het tot dan toe traditionele getal van 70. Zijn grote verdienste was inderdaad zijn oprechte poging om de Kerk in veel opzichten aan te passen aan en een goed zicht te geven op de gewijzigde situaties in het maatschappelijk leven en de algemene opvattingen. Dat men later van Vaticanum II ’misbruik’ heeft gemaakt, heeft hij natuurlijk niet kunnen voorzien. Onze geliefde paus Johannes XXIII zal binnen afzienbare tijd zalig verklaard worden.

Paulus VI

Een paus die velen van ons nog goed herinneren; vijftien jaar (1963 – 1978) mocht hij als opvolger van Petrus het schip van de Kerk door de woelige baren van deze tijd loodsen. Pius XI had al in 1933 opgemerkt: ‘Deze Mgr. Montini (dat was zijn familienaam) beschikt over zó grote gaven, dat hij voorbestemd is de Kerk op hoger niveau te dienen’.

Een van zijn eerste pauselijke daden was het Tweede Vaticaans Concilie voortgang te doen vinden, dat op 8 december 1965 eindigde. Tijdens zijn regeerperiode kwamen er ingrijpende veranderingen op liturgisch gebied, de novus ordo missae [nieuwe misorde] staat op zijn naam. Veel kritiek kreeg hij n.a.v. zijn encycliek Humanae Vitae ‘over de juiste regeling van de menselijke voortplanting’. Wij hebben de tekst van deze encycliek volledig opgenomen in onze aflevering nr. 76 (vierde kwartaal 1998: Humanae Vitae: de meest bekende encycliek van Paus Paulus VI, z.g.). Hoe zeer men ook in bepaalde kringen tegen deze encycliek geageerd heeft (in Nederland stak een stevige storm op!), we mogen de hemel dankbaar zijn dat deze paus de moed en kracht heeft gehad al deze zaken omtrent huwelijk en seksualiteit zo duidelijk te stellen. De geschiedenis zal achteraf vast en zeker een goed oordeel uitspreken over paus Paulus VI.

Ter bescherming van de dogmatische vrede in de Kerk richtte deze paus zich in 1965 tot alle kerkelijke leiders en gelovigen in de encycliek over de H. Eucharistie Mysterium Fidei. Hij was de eerste paus na het concordaat betreffende Vaticaanstad die verschillende internationale reizen heeft gemaakt: naar het H.Land en Bombay (1964), naar New York waar hij de V.N. toesprak (1965), naar Fatima (1967) enz. Zijn toespraken, gehouden op de wekelijkse algemene audiënties, vonden in brede kringen van de christenheid grote waardering en weerklank. Bijzondere vermelding verdient zeker ook zijn encycliek Populorum progressio (1967), een encycliek die wereldwijd – ook in kringen buiten de Kerk – grote waardering vond. Moge ook deze paus tot de eer der altaren verheven worden!

Paus Johannes Paulus II

Het mag wel een duidelijk teken van de goddelijke Voorzienigheid genoemd worden dat er voor paus Johannes Paulus I slechts 33 dagen verliepen tussen zijn weinig verwachte uitverkiezing en zijn geheel onverwacht overlijden. Zo werd de weg gebaand voor de eerste Poolse paus, de eerste niet-Italiaan na onze enige Nederlandse paus Adrianus VI (1522-1523).

Aldus werd 1978 het jaar van de drie pausen: Paulus VI, Johannes Paulus I en onze huidige paus Johannes Paulus II. Met die dubbele naam ‘Johannes Paulus’ wilden de laatste twee uitdrukking geven aan hun wens om de beleidslijn zowel van Johannes XXIII als van Paulus VI te willen voortzetten.

Het vele goede dat deze paus tot stand heeft gebracht mag als voldoende bekend worden geacht: zijn talrijke encyclieken, zijn vele reizen, zijn ijveren voor vrede en de val van het communisme enz. Heel in het bijzonder ook mogen wij hem zien als een grote profetische, rijk met charismatische gaven gezegende, zeer begenadigde paus die ons leidt naar het nieuwe millennium, waarbij wij gedenken dat onze Verlosser tweeduizend jaar geleden op aarde kwam en wij nu het derde duizendtal na Christus’ komst ingaan. Hij heeft ons daarop voorbereid door de voorafgaande jaren heel speciaal toe te wijden aan de Vader, de Zoon en de H. Geest. Zijn Gebed ter viering van het grote jubileumjaar 2000  vindt u elders in dit nummer. Hoe moeilijk en vol strijd de huidige tijd ook moge zijn, de hemel heeft ons in deze paus een grote voorvechter van de leer van de katholieke Kerk gegeven die van geen wijken weet! Moge het hem gegeven zijn het schip van Petrus nog vele, vele jaren veilig door de onstuimige zee van deze verwarde tijd te sturen. Laten we veel voor hem bidden! We mogen God dankbaar zijn dat Hij ons voor deze moeilijke tijd zo’n onwankelbare ‘rots in de branding’ heeft gegeven.

Nederlandse bisschoppen

De geschiedenis van de Kerk kent ook haar ‘couleur locale’ en die plaatselijke kleur wordt natuurlijk in eerste instantie ingevuld door de bisschoppen van de verschillende kerkprovincies. Als we dan naar Nederland kijken, mogen we zeker wel dat als twee zeer markante Nederlandse bisschoppen van deze eeuw vermelden:

Z.Em. Joh. Kardinaal de Jong, Aartsbisschop van Utrecht van 1935 tot 1955 en

Z.H.Exc. Mgr. Dr. J. Gijsen, Bisschop van Roermond van 1972 tot 1993.

Kardinaal De Jong is vooral bekend om zijn onverschrokken optreden tegen de Duitse bezetters en het nationaal-socialisme van het Hitler-regime tijdens de Tweede Wereldoorlog. In die jaren was Katholiek Nederland nog één en kenden we nog niet die verdeeldheid, waarbij het per saldo gaat om de vraag, of men al dan niet trouw is aan de rooms-katholieke geloofs- en zedenleer, aan de traditie en het kerkelijk gezag.

Zo’n 100% trouwe, onverschrokken vechter voor het behoud van de r.-k. leer was Mgr. Gijsen. Kortheidshalve verwijzen we naar onze aflevering nr. 53 (eerste kwartaal 1993: ‘Hoe zeer spijt het ons afscheid te moeten nemen van zo’n goede bisschop…’).

‘Afkalving rk kerk gaat onverdroten door’

Dat was de kop van een recent artikel in een landelijk dagblad (Trouw, 14/12). Uit cijfers, gepubliceerd in de tweejaarlijkse ‘Pius-Almanak’ zou blijken dat slechts een op de tien r.-k. Nederlanders op zondag naar de kerk gaat; twintig jaar geleden was dat nog 25%. Dat zou betekenen dat thans nog slechts ca. 500.000 mensen ’s zondags de katholieke kerk bezoeken. Als er rekening mee gehouden wordt ‘dat velen de kerkgang beperken tot een of tweemaal per maand’, dan zouden er totaal nog zo’n 800.000 min of meer ‘regelmatige’ r.-k. kerkgangers zijn.

Of de cijfers nu exact zijn of niet, speelt geen grote rol: het feit is dat bij vele naam-katholieken het meevieren van de H.Eucharistie in het weekend er niet meer bij is. Kun je dat nu ‘afkalving van de r.-k. Kerk’ noemen of is dat louter een journalistieke term om lekker op te vallen? Het geeft duidelijk aan dat het aantal katholieke kerkgangers in Nederland achteruit is gegaan, maar de r.-k. Kerk als Mystiek Lichaam zal nooit afkalven en kan niet verloren gaan. De Kerk als zodanig staat of valt niet met het aantal zondagse bezoekers. Ook de r.-k. Kerk in Nederland, onderdeel van de totale wereldkerk, behoort tot het Mystieke Lichaam van Christus en als zodanig blijft zij de mensen de weg naar het heil wijzen, of ze er nu van gediend zijn of niet.

Belangrijk is dat we ons niet van de wijs laten brengen door journalistieke slogans, ons niet laten ontmoedigen door negatieve berichten en zeker niet door aanvallen vanuit bepaalde hoek, zoals van participanten van de Achtmeibeweging.

Wist u dat de Verenigingen van Pastoraal Werkenden in alle zeven Nederlandse bisdommen aangesloten zijn bij die Achtmei? Dat wil natuurlijk niet zeggen dat alle pastoraal werkenden in Nederland behoren tot deze beweging, die vaak overhoop ligt met het kerkelijk gezag, maar toch wel een overgroot deel. Tegen deze achtergrond komt het bijzonder vreemd over dat de Nederlandse bisschoppen in hun ‘beleidsnota’, aansluitend op de ‘Vaticaanse Instructie’ over de deelneming van de leken aan het werk van de priesters’, zoveel ophef maken van de Nederlandse pw-ers (m/v) en hun een officiële status toekennen. De vraag mag gesteld worden, hoeveel van deze pw-ers naar hun innerlijke geloofsgesteltenis daadwerkelijk tot de r.-k. Kerk behoren (ook al zijn zij uiterlijk en organisatorisch erbij aangesloten)!

Wat kunnen eenvoudige gelovigen doen?

Dit is een haast voor de hand liggende vraag aan het eind van dit beknopt overzicht over de Kerk in de 20ste eeuw. Het antwoord daarop wijst tevens de weg hoe we het derde millennium moeten ingaan en ook wat wij mogen verwachten. Daarom nog enkele concrete punten tot besluit.

  1. Het allerbelangrijkste is wel dat we met de hulp van Gods genade ernaar streven een zo goed mogelijk leven te leiden, niet volgens de geest van deze wereld, maar in Christus’ geest. We zijn immers wel in deze wereld, maar niet van deze wereld; dus: steeds trachten het goede te doen en het kwade te vermijden door te leven volgens de Tien Geboden Gods en de Zaligsprekingen van Christus’ Bergrede, de geboden en voorschriften van de H.Kerk te onderhouden, onze ‘plichten van staat’ te vervullen en alles te doen en te laten wat ons in onze persoonlijke omstandigheden wordt gevraagd.
  1. Vanzelfsprekend kunnen we dat alleen met de hulp van Gods genade en het is dan ook noodzakelijk veel en goed te bidden en de sacramenten te ontvangen (niet alleen ’s zondags naar de H. Mis, maar zo mogelijk ook door de week; regelmatig ook biechten). Naast de Eucharistieviering staat voor ons leken het Rozenkransgebed hoog genoteerd. Matigheid, soberheid, zelfbeheersing en versterving worden als vanouds sterk aanbevolen voor een goed verzorgd geestelijk leven. De H. Ignatius van Loyola spreekt van ‘een voortdurende versterving en steeds groter wordende zelfverloochening’.
  1. Moeder Maria wijst ons de weg. Natuurlijk wist de hemel heel goed dat we kerkelijk zware tijden tegemoet zouden gaan, vooral in Nederland, en daarom dan ook is Maria in ons eigen land, als ’t ware in het hol van de leeuw, vele malen verschenen als Vrouwe van alle Volkeren. Uit deze verschijningen is de devotie tot Maria onder deze titel voortgekomen, door de Kerk goedgekeurd zowel voor privé als openbaar gebruik. Uit de Boodschappen van de Vrouwe van alle Volkeren van 11 februari 1951 citeer ik:

(…) Ik sta nog met de Vrouwe voor het kruis en dan zegt Zij tegen mij: ‘Zeg Mij na.

Bid toch voor het kruis: “Heer Jezus Christus, Zoon van de Vader, zendt NU Uw Geest over de aarde. Laat de heilige Geest wonen in de harten van ALLE volkeren, opdat zij bewaard mogen blijven voor verwording, rampen en oorlog. Moge de Vrouwe van alle Volkeren, die eens Maria was, onze Voorspreekster zijn. Amen.”

Ik sta nog steeds voor het kruis en heb dat gebeden en nagesproken, deze woorden die de Vrouwe mij voorzei. Ik zie het nu in grote letters geschreven staan.

De Vrouwe zegt verder: “Kind, dit is zo eenvoudig en kort, dat ieder in zijn eigen taal het kan zeggen voor zijn eigen kruis. En die geen kruis hebben, zeggen het voor zichzelf. Dit is de boodschap die Ik juist vandaag wil zeggen, omdat Ik nu kom zeggen, dat Ik de zielen wil redden. Werk toch allen mee aan dat grote werk der wereld. Als toch ieder mensenkind voor zichzelf probeert dit na te volgen.” En dan steekt de Vrouwe een vinger op en zegt: “Vooral in het eerste en voornaamste gebod: LIEFDE.” Met grote letters zie ik nu dit woord geschreven staan.

“Laat ze daarmee beginnen”, zegt de Vrouwe. “En dan zullen de kleinen dezer wereld zeggen: ‘Wat kunnen wij daarmee beginnen? De groten immers zijn het die ons dit aandoen.’ En dan zeg Ik tot de kleinen: “Als gij de Liefde in alle finesses doorvoert onder elkander, hebben ook de groten geen kans. Ga tot uw kruis en zeg, wat Ik u voorgesproken heb en de Zoon zal het verhoren’. “

Tot zover deze belangrijke passage uit de Boodschappen van de Vrouwe van alle Volkeren. Commentaar overbodig. Allen die tot de kleinen dezer wereld  behoren (misschien wel zo goed als allen die dit lezen) vinden hier een overduidelijke, heel concrete aanbeveling.

Maria die alle ketterijen heeft overwonnen zal ons in de komende eeuw naar de overwinning leiden. ‘Deze tijd is Onze tijd.’ (…) ‘De Vrouwe is speciaal in deze tijd gestuurd om het geestelijk verval, verwording te verslaan.’ (…) ‘De strijd is zwaar en moeilijk, maar de Ware Geest zal overwinnen.’ (…) ‘De Vrouwe van alle Volkeren mag en zal genade, verlossing en vrede brengen.’

Met deze eindoverwinning in het vooruitzicht – dankzij Christus en Maria – wens ik U een genadevolle kersttijd en een rijk door God gezegend jubeljaar 2000, het eerste jaar van de 21ste eeuw en het derde millennium.

J.A.A. Leechburch Auwers,

voorzitter Titus Brandsma Stichting

(1999)


Altijd weer over God spreken

In de stadshallen van Wenen werd op 13 september 2009 zeer groots het feest van Maria’s Naam gevierd (Maria-Namen-Feier). Bij die gelegenheid hield dr. Manfred Lütz een toespraak, waarvan we de hoofdpunten u hierbij ter kennisneming aanbieden.


 Als ik ieder van u afzonderlijk op dit moment de juiste datum van uw sterven kon zeggen (…), dan ben ik er zeker van dat U vanaf morgen geheel anders zult gaan leven. Want dan zal het voor u duidelijk zijn: dat is een niet te herhalen dag, een dag die u nooit meer krijgt. Trouwens, we kunnen eigenlijk niets ‘herhalen’. We leven heden ten dage in een videomentaliteit, alsof men alles op de video kan vastleggen en herhalen. Dat is een vooropstelling voor een vrolijk atheïsme. Niets kunnen we herhalen! Het huidige moment kan nooit herhaald worden! En op zo’n ogenblik, in het bewustzijn van het niet-herhaalbaar-zijn van ieder moment, kan men zich de beslissende vragen van het leven stellen. Zulk een beslissende vraag is bijvoorbeeld: waarom eigenlijk overvalt men geen bank, zelfs niet als men zeker is dat men niet gesnapt zal worden?

Waarom moet een mens goed leven?

De filosoof Immanuel Kant is van mening dat iedere mens vanuit de kern van zijn bestaan weet dat hij goed moet leven, dat hij bijv. geen bank moet overvallen, en juist dat, aldus Kant, maakt precies de waarde van de mens uit. Maar deze moraliteit, eigen aan iedere mens, is volgens Kant slechts zinvol onder drie voorwaarden.

Vooreerst moet de mens vrijheid hebben een keuzevrijheid, want anders kan men geen onderscheid en keuze maken tussen goed en kwaad. Vervolgens, zo zegt Kant, moet de onsterfelijkheid van de ziel bestaan; immers, we ondervinden steeds weer dat de goede altijd weer de domme is. En als men onbaatzuchtig leeft – het woord zegt het al – dan heeft men in dit leven nadelen te verwachten. En… als met de dood alles uit zou zijn, dan zou het eigenlijk zeer onverstandig zijn goed te leven. Dat betekent dat de onsterfelijkheid van de ziel een vooronderstelling is om aan te nemen dat die moraliteit verstandig is. En dan moet er ook – zo zegt Kant – een instantie zijn, die na de dood voor gerechtigheid zorgt, en deze instantie noemt Kant ‘God’.

De vraag naar God – de centrale vraag

De kwestie of er al dan niet een ‘God’ is, dat is nu juist de vraag die sinds 40 jaar op aller lippen ligt en steeds weer gesteld wordt. Kardinaal Franz Köning heeft deze vraag ook steeds weer centraal gesteld. Maar ook bijvoorbeeld Johann Baptist Metz en andere theologen hebben allen steeds weer gezegd, bij alle debatten die we ook in de Kerk voeren, is de Godsvraag steeds de beslissende vraag. En inderdaad: achter de grote debatten die we voeren, achter de discussies over de evolutie, achter de debatten over de hersenfuncties en op het gebied van de bio-ethiek, achter de debatten over normen en waarden, achter al die debatten staat tenslotte de vraag: is er al dan niet een God?

Het is mij echter opgevallen dat er eigenlijk geen boek bestaat dat men een ‘normale’ atheïst in de handen kan geven. Toen heb ik me maar een verstandige atheïst voorgesteld en er verder eenvoudig op los geschreven; en zo is er dan ook daadwerkelijk een boek voor atheïsten gekomen, want ik geloof: wij Christenen moeten leren een taal te spreken, die ook buiten ons, Christenen, begrepen wordt. Ik heb dat boek dan ook door atheïsten laten lezen, maar vooral ook door een filosoof en door een man als Metz, en die hebben het ook zo verstaan en dat was dan ook de vooropstelling voor het gehele project. Een journalist heeft mij eens gevraagd: Wilt u eigenlijk een bestseller schrijven? Ik geloof dat de vraag naar God juist een vraag is die alleen al daarom de mogelijkheid meebrengt een bestseller te doen ontstaan, want het is een vraag die men de mens om zo te zeggen niet hoeft na te slepen, maar tenslotte wel een vraag waarvan ik overtuigd ben dat iedere mens die minstens vijf minuten in zijn lange leven zichzelf stelt, en dat zullen dan waarschijnlijk de beslissende vijf minuten van zijn leven zijn.

Kan er geluk voor de mensen bestaan, als alles aan het eind vervalt en gepasseerd is? Maar.. er is muziek, er is kunst. Mijn boek begint met Elton John. Deze Elton John ging aan de piano zitten. Het leek de grootste treurigheid sinds het bestaan van de mensheid, dat was bij de begrafenis van Lady Diana, prinses van Wales. Zes miljard mensen waren aan vertwijfeling toe, omdat een jonge, vitale vrouw, miljoenen malen voorgesteld als een teken van het volle leven, plotseling een lijk was geworden. Dat kan een maatschappij niet verdragen die in de regel de dood fijntjes wegdrukt. ´Zij die van ons zijn heengegaan´, zegt men hoffelijk, alsof iemand een verkeerde weg is ingeslagen. En zo was men algemeen vertwijfeld. En zo had ook het lied dat Elton John zong, een heidense tekst, vol vertwijfeling en hopeloosheid. Het ´treurfeest´ vond weliswaar plaats te midden van Christelijke ornamenten, in een Christelijk Godshuis, de Westminster Abbey, tijdens een kerkelijke viering, maar de hele viering hing van vertwijfeling en hopeloosheid aan elkaar. En zoals gezegd, het lied had een heidense tekst: ´Like a candle in the wind´, als een kaars in de wind. Maar ja, er was in ieder geval muziek.

Feuerbach goed verstaan

Er worden wel openlijk tegenargumenten geboden tegen een Godsbestaan. Ludwig Feuerbach is om zo te zeggen de ‘kerkvader van de atheïsten’. En veel mensen gaan ervan uit dat Feuerbach het niet-bestaan van God bewezen heeft. Maar dat klopt niet: Feuerbach ging van de veronderstelling uit dat God niet bestaat. En als God niet bestaat, dan is godsdienst natuurlijk een hoogst merkwaardig fenomeen: met iemand spreken die er helemaal niet is, daar hebben we heden ten dage goede therapiemethoden voor, dat werkt men op den duur wel weg. Rituele uitvoeringen bezoeken wegens niets en nogmaals niets; lange bedevaartreizen afleggen; dat is soms behoorlijk gevaarlijker voor het leven dan een stevige schizofrenie – als er werkelijk geen God bestaat. En daarom gold voor Feuerbach vooral deze vraag: Hoe kan men het dan verklaren dat de mensen geloven? En zo is Feuerbach tot deze ‘projectthese’ gekomen: de mens heeft wensen, de mens heeft vurige verlangens, en hij ervaart dat die wensen en verlangens in dit leven niet allemaal vervuld worden, en zo stelt men zich een hemel voor, waarin ze wel vervuld worden en daarmee tevens een vervuller van alle wensen die God heet. Ik noem dat altijd het ‘slagroomtaartbewijs’. Men kan voor zichzelf een slagroomtaart wensen, men kan er echt naar verlangen. Dat betekent natuurlijk nog niet dat er een slagroomtaart is – daarin heeft Feuerbach gelijk. Maar het betekent gelukkig ook niet dat er geen slagroomtaart bestaat. Wij geloven echter niet, zoals de verlichte denkers en de epicuristen doen, dat God de wereld eenmaal geschapen heeft en zich onmiddellijk daarna als rentenier heeft teruggetrokken, zonder door wonderen de ganse winkel in elkaar te draaien. Maar wij geloven dat God constant scheppend bezig is, dat God ook hier waar wij nu zitten, ons scheppend in zijn handen houdt. De evolutietheorie is een wonderlijke beschrijving daarvan. Teilhard de Chardin, de bekende Franse theoloog, heeft dat juist in een theologie gegoten. Ik vind het zeer belangrijk dat Kardinaal Schönborn enige jaren geleden het eens duidelijk gemaakt heeft, dat er eigenlijk geen conflict bestaat (tussen scheppingsgeloof en evolutietheorie). Het probleem is namelijk, waneer mensen de evolutietheorie alleen als de enige waarheid beschouwen, dan zijn ze ook niet meer wetenschappelijk bezig, en dan zijn hun opvattingen zogenaamd ‘Ersatzreligies’, plaatsvervangende godsdiensten. Paus Benedictus XVI heeft eens gezegd: er zijn zoveel wegen naar God, als er mensen zijn.

Het geloof in de verrijzenis geeft hoop

Mijn boek eindigt zoals het begint: met een treur- en rouwviering. En als slot lees ik die passage voor:

‘Enige dagen na Lady Diana stierf in Calcutta Moeder Teresa, de engel van de armen. Een geheel andere dodenherdenking en viering werd er in de hele wereld gehouden. Nog vuriger zag men de zusters van de orde van Moeder Teresa zich om hun gasten bekommeren. Merkwaardigerwijze had men geen ogenblik de indruk dat deze haar zo nabij staande medewerksters Moeder Teresa misten’.

Bron: Betendes Gottes Volk (2009/4, nr. 240). Website: http://www.rsk-ma.at


 

‘Gij zult mijn getuigen zijn’ – Over het martelaarschap in deze tijd

Moeder Maria spreekt duidelijk over het martelaarschap in de Kerk; zij aarzelt geen moment ons dit mysterie glashelder voor ogen te houden, zowel in haar boodschappen van Fatima, als in haar ruimere uitleg aan Don Gobbi. Prof. dr. P. Gumpel, S.J., heeft een lezing gehouden op het congres dat 9 mei 2000 te Rome gehouden werd door Kerk in Nood/Oostpriesterhulp onder het motto: ‘Het martelaarschap op de drempel van het komend millennium’. Prof. Gumpel, voormalig hoogleraar aan de pauselijke Gregoriana-universiteit te Rome, was sinds 1972 verbonden aan de Congregatie voor de Zalig- en Heiligverklaringen te Rome, als ‘relator’ (onderzoeksrechter) van deze congregatie. Wij vertaalden en bewerkten de samenvatting van de lezing van prof. Gumpel uit Der Fels (9-2000).

 

Drie grondprincipes van het martelaarschap

Wat moeten we theologisch verstaan onder het ‘martelaarschap’? In het dagelijks spraakgebruik wordt deze term dikwijls in zeer ruime zin gebruikt. Als bijv. in een bedrijf een chef zijn ondergeschikten slecht behandelt, dan zegt men van hen wel eens dat ze ‘ware martelaren’ zijn. Het kan inderdaad zwaar zijn, er kan van die mensen verschrikkelijk veel geduld en zelfbeheersing gevraagd worden. Als we echter in de theologie over het martelaarschap spreken, moeten we een veel scherper omlijnd begrip hanteren. Steeds moet aan de volgende drie voorwaarden worden voldaan:

  • De martelaar moet een gewelddadige dood ondergaan hebben.
  • Dit sterven moet hij geleden hebben ten gevolge van geloofshaat, omdat een vervolger van de Kerk van hem iets eiste dat hij als christen niet kon volbrengen.
  • En hij moet dan voor de keuze gesteld zijn òf van zijn geloof af te vallen òf tot in de dood toe trouw te blijven aan God, aan Christus en Zijn Kerk.

Als een duidelijk voorbeeld heb ik uit de vele martelaarsakten de Martelaren van Scillium gekozen, omdat hun verhaal zo ontroerend en treffend is. Zij stierven de marteldood in het jaar 180 en waren de eerste martelaren van Noord-Afrika.

De organisatie van het Romeinse rijk

Eerst moeten we echter stilstaan bij de toestanden die destijds in het Romeinse rijk bestonden. Rome was de hoofdstad van de toenmalige wereld. Het Romeinse rijk omvatte niet alleen heel Italië, maar ook Frankrijk, Engeland, Ierland, grote delen van Duitsland (en Nederland – red.) en verder ook Griekenland, heel Noord-Afrika, Egypte, het nabije Oosten tot in Perzië en India toe – een reusachtig rijk dat alleen met uiterlijke macht samengehouden kon worden. Daarbij moeten we denken aan de voortreffelijke militaire organisatie van het Romeinse rijk, de aanleg van de ‘heirbanen’ waardoor het mogelijk was binnen de kortste tijd de legioenen ook naar de verst verwijderde gebieden te dirigeren, het uitstekende rechtssysteem en vooral ook de zeer grote tolerantie. De Romeinen stonden de verschillende, aan hen onderworpen volkeren vergaande vrijheden toe, onder voorwaarde dat zij belasting betaalden en de keizer erkenden. Maar op den duur kon dit geweldige rijk niet alleen door uiterlijke macht samengehouden worden. Zo ontstaat er een proces van vergoddelijking van de Romeinse keizer. Dat begint al bij Caesar die in het jaar 44 voor Christus vermoord werd, en dat zet zich in de loop van de tijd voort: men wil dit reusachtige rijk niet alleen beschouwen als door uiterlijk geweld tot stand gekomen, maar het ook een innerlijke eenheid geven, een godsdienstige eenheid. Dit proces wordt in de eerste eeuw afgesloten onder keizer Claudius die zijn keizerlijke decreten ondertekent met: ‘Ego, Claudius, Imperator et Deus’ [Ik, Claudius, keizer en god]. En dan wordt van alle ingezetenen in het Romeinse rijk geëist dat zij de keizer niet alleen als een louter wereldlijke overheid aanvaarden, maar ook dat zij hem erkennen als een goddelijke persoonlijkheid.

Probleem? Niet voor de heidenen, wel voor de christenen!

Voor de heidenen was dat helemaal geen probleem: er bestond immers een veelvoud van goden, een hele godenwereld – bij de ene geloofsgroepering wat meer dan bij de andere – dat maakte voor hen niet veel uit.

Maar voor de christenen lag dat totaal anders. Voor hen gold wat wij heden ten dage in de eerste zin van het Credo nog steeds belijden: ‘Ik geloof in één God (…), Schepper van hemel en aarde’. En natuurlijk ook dat andere woord: ‘Gij zult geen vreemde goden voor Mijn ogen houden’. De christenen konden dan ook die godsdienstige aanspraak van de Romeinse keizer niet aanvaarden en werden daarom als hoogverraders gebrandmerkt, als landverraders en onbetrouwbare onderdanen, en als zodanig voor het gerecht gesleept. Dat gebeurde niet altijd systematisch, maar de vervolging kon ieder ogenblik weer uitbreken.

De Martelaren in het Noord-Afrikaanse Scillium in het jaar 180

Laten we teruggaan naar hetgeen toen in de plaats Scillium in Noord-Afrika plaatsvond. Daar wordt een aantal mensen aangeklaagd, heel eenvoudige lieden: een kleine zakenman, een paar huisvrouwen, ook jonge vrouwen en jonge mannen. Ze hebben geweigerd de keizer goddelijke eer te bewijzen en worden daarom voor het gerecht gebracht. De rechter is geen wrede man; hij probeert hen te overtuigen en zegt: ‘Alstublieft, brengt nu een offer aan de keizer, legt een eed af op de goddelijke natuur van de keizer en dan zijn jullie direct vrij.’ Maar de christenen antwoorden: ‘Mijnheer de rechter, dat kunnen wij niet maken’. Een kleine zakenman zegt: ‘Ik ben altijd eerlijk geweest. Ik heb nooit iemand bedrogen. De belastingen heb ik altijd betaald. Ik ben een trouwe onderdaan, maar wat u nu van mij eist – van mijn geloof af te vallen en mijn God te verloochenen – dat kan ik niet doen.’

Dan worden ook de anderen een voor een ondervraagd: ‘Willen jullie niet aan de keizer goddelijke eer geven?’ En de antwoorden zijn ontroerend in hun eenvoud. Zo zegt een eenvoudige huisvrouw: ‘Ik ben een christen en dat wil ik blijven’. Een ander zegt: ‘Ik geef de keizer wat de keizer toekomt, maar aan God wat God toekomt’. De rechter zegt dan: ‘Goed, ik wil jullie nog dertig dagen bedenktijd geven. Overlegt goed met elkaar. Je stelt je bloot aan de doodstraf.’ Ze antwoorden: ‘Neen! In zo’n belangrijke zaak hebben wij geen langdurig overleg nodig. Wij kunnen u nu reeds zeggen: wij blijven God trouw!’ Daarop zegt de rechter: ‘Dan kan ik ook niets meer voor jullie doen’. Hij spreekt het oordeel uit, noemt de namen een voor een en zegt: ‘Omdat u geweigerd hebt de keizer goddelijke eer te bewijzen, veroordeel ik u hiermee tot de dood door onthoofding.’ En de kroniekschrijver voegt er dan dit korte bericht aan toe: ‘Ze werden aanstonds de stad uitgevoerd en onthoofd’.

De drie criteria

Hier vinden we dus duidelijk de drie elementen, die vereist zijn voor het martelaarschap in zuiver theologische zin: de gewelddadige dood (ze werden onthoofd), ze werden onthoofd om een godsdienstige reden (omdat zij weigerden God te verloochenen) en ten derde: voor deze tragische keuze gesteld, zijn zij God tot het bittere einde toe trouw gebleven. Dat zijn de drie begrippen: een gewelddadige dood, gedood uit geloofshaat en vrijwillige aanvaarding van deze dood. We zullen deze drie punten nog wat nader toelichten

Een gewelddadige dood

De manier van sterven speelt geen rol. Helaas zijn er velen die zeer vindingrijk zijn als het erop aankomt iemand naar de andere wereld te helpen. Het is ook niet noodzakelijk dat iemand direct sterft. In de afgelopen eeuw hebben we het geval van Karl Leisner[1] die in het concentratiekamp een dusdanige schade aan zijn gezondheid leed, dat hij maanden na het einde van de oorlog alsnog aan dit lijden bezwijkt. Hij is tot martelaar uitgeroepen.

We hebben het geval van prelaat Lichtenberg, proost van het domkapittel in Berlijn; hij had zich voor de joden ingezet en zich openlijk tegen het nationaal-socialisme uitgesproken. Hij werd in de gevangenis gezet, kreeg het daar zwaar te verduren en werd vervolgens onder gruwelijke omstandigheden op transport gesteld naar Dachau. Hij stierf tijdens de reis erheen. Ook hij is een martelaar.

Geloofshaat

Haat tegen God komt inderdaad voor. Zo hebben we het klassieke voorbeeld van de Romeinse keizer Julianus, die van zijn geloof was afgevallen en vervolgens een van de allerergste christenvervolgers van alle tijden is geworden. Hier was sprake van een werkelijk bijna satanische haat tegen God, Christus en de Kerk.

Het hoeft echter niet per se haat tegen God als zodanig te zijn. Men kan ook van een martelaar spreken als men van hem eist dat hij één dogma, één geloofsthema van de katholieke Kerk ontkent. Neem bijvoorbeeld de martelaren van Engeland en Ierland. Van hen werd geëist dat zij de Engelse koning of koningin als zichtbaar hoofd van hun christelijke godsdienst zouden erkennen. Dat konden zij niet doen; honderden zijn daarvoor de dood ingegaan. [2]

Het hoeft echter niet altijd een punt van het geloof te zijn. Van een christen kunnen ook op het gebied van de moraal zaken geëist worden, waarop hij op grond van zijn christelijke overtuiging, zijn christelijk geloof, zijn christelijk geweten eenvoudig niet kan ingaan. Er zijn in de afgelopen eeuw talrijke gevallen voorgekomen van jonge vrouwen, die men wilde verkrachten, maar die zich daartegen verzet hebben en daarom gedood werden. Zo hebben we in de twintigste eeuw het geval van Maria Goretti, van Antonia Mesina, in Afrika het geval van Anuarite Mengapeta en van nog vele anderen in verschillende delen van de wereld.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog

Het is voorgekomen tijdens de Tweede Wereldoorlog dat aan een Duitse soldaat werd opgedragen op Russische vrouwen en kinderen te schieten en ook op joodse vrouwen en kinderen. Die soldaat heeft daarop gezegd: ‘Dat kan ik niet met mijn christelijk geweten overeenbrengen’. Daarop zei hem zijn luitenant: ‘Ach kom nou, schiet op. Die worden in ieder geval neergeschoten, of jij dat nu doet of iemand anders, dat baat hen niets. Maar als je blijft weigeren, als je het bevel niet uitvoert, dan zal ik jou neerschieten.’ De jonge soldaat zei daarop: ‘Nee, ik zal dat beslist niet doen. Ik ben katholiek, ik kan dat niet’. Hij wordt doodgeschoten: een martelaar!

Er zijn ook gevallen dat iemand uit liefde tot het martelaarschap komt. In onze eeuw hebben we het geval gehad van de H. Maximiliaan Kolbe[3]. In Italië hebben we ook een dergelijk geval. Het gaat om de nog jonge Salvo D’Acquisto, lid van de Italiaanse politie (Carabinieri). De Duitse bezetters nemen aan dat er op hen een aanslag is gepleegd. Het is nooit duidelijk geworden of er werkelijk sprake was van een aanslag of dat het ging om een geval van louter toeval. Feit is dat enkele Duitse soldaten omkomen. Dan worden 22 Italiaanse boeren ongeveer ten noorden van Rome bijeengedreven. Ze moeten een graf delven, ze zullen daarin neergeschoten worden. Maar dan komt deze jonge Carabinieri naar voren, die van de hele zaak überhaupt niets afweet, die er ook helemaal niet bij betrokken was, maar die wel als fungerend politieambtenaar voor de veiligheid in dit gebied verantwoordelijk was. Hij spreekt de commandant van de Waffen-SS aan en vraagt: ‘Als ik nu zeg dat ik de verantwoordelijkheid op me neem, kunnen dan deze 22 huisvaders vrij uitgaan?’ ‘Ja!’ Deze 22 gaan vrijuit, hij wordt doodgeschoten: een martelaar!

De vrijwillige aanvaarding van de executie

Dat hebben we gezien in het geval van de Martelaren van Scillium. Ze werden geconfronteerd met de eis van de Romeinse rechter (de keizer goddelijke eer te bewijzen) en ze weigerden daarop in te gaan. Maar het kan ook gebeuren dat iemand zegt: ‘Ik weet dat de vijanden van de Kerk mij zullen doden als ik me tegen hun eisen verzet. Alles goed en wel: ik ben bereid voor mijn geloof te sterven’. Later wordt hij in zijn slaap gedood, dus op een ogenblik waarin hij zijn geloof niet uitdrukkelijk kon belijden. Dat doet echter niets ter zake. Ook hij kan door de Kerk tot martelaar verklaard worden. En dat is al eens gebeurd.

Waarom moeten er altijd martelaren zijn?

Hoeveel martelaren zijn er eigenlijk in de geschiedenis van de Kerk geweest? Dat is niet zo eenvoudig te beantwoorden. In zeer veel gevallen zijn mensen gewoon verdwenen, er zijn in het geheel geen gegevens meer over hen te vinden. Maar volgens voorzichtige schatting van de vakgeleerden bedraagt het aantal martelaren, die in de tweeduizend jaar oude geschiedenis van onze Kerk hun leven voor Christus hebben geofferd, vele honderdduizenden, misschien wel ettelijke miljoenen…

En dan volgt vanzelf de vraag: Hoe komt het dat zoveel mensen voor de keuze gesteld werden hun leven voor het geloof te geven? Een eerste antwoord daarop kunnen we al direct geven, als we ons beroepen op het Tweede Vaticaans Concilie. Het is een duidelijke zaak dat onze godsdienst geen eenvoudige, geen gemakkelijke godsdienst is. Christus heeft ons dat zelf al voorgeleefd: Hij is voor ons en voor onze verlossing aan het kruis gestorven. Christus zelf heeft gezegd: ‘Als ze Mij vervolgd hebben, dan zullen zij ook u vervolgen. De leerling gaat niet boven de meester.’

Meer dan louter menselijke wilskracht

Als we dieper op de theologie van het martelaarschap ingaan, dan komen we tot een tweede vraag: ‘Is het martelaarschap, dit gewelddadig lijden en het vrijwillig aanvaarden van de dood louter een kwestie van menselijke wilskracht?’ Het antwoord op deze vraag is haast vanzelfsprekend een vierkant ‘neen’. Op de allereerste plaats dit: het martelaarschap is slechts mogelijk dankzij Gods genade. Het Tweede Vaticaans Concilie heeft in het vijfde hoofdstuk van de dogmatische constitutie ‘Lumen Gentium’ [Licht der Volkeren] uitdrukkelijk verklaard dat het martelaarschap slechts op grond van een geheel eigen persoonlijke roeping mogelijk is – een roeping die lang niet aan alle christenen, maar slechts aan zeer weinigen gegeven wordt. Weinigen in verhouding tot de miljarden katholieken die er hier op aarde geweest zijn. Als we echter zeggen dat het martelaarschap op de eerste plaats door de genade mogelijk wordt gemaakt, dan willen we daarmee de verdienste van de betrokken persoon niet tekort doen. Want zoals altijd bij alles wat betrekking heeft op het bovennatuurlijke leven staat ook hier de genade beslist voorop. Alleen door de genade wordt het martelaarschap mogelijk gemaakt, maar de mens moet zich wel openstellen voor de genade, moet met de genade meewerken, moet er een positief antwoord op geven. En dat is nu juist in het geval van het martelaarschap een tragische en doodernstige beslissing. [4]

Waarom toch, ja waarom martelaren?

Voor die vraag – waarom er in de Kerk martelaren moeten zijn – verwijs ik naar een zin uit de teksten van het Tweede Vaticaans Concilie die ons naar de diepste gronden ervan leidt. Het concilie zegt namelijk: ‘Er zullen altijd kerkvervolgingen zijn en er zullen altijd martelaren in de Kerk zijn’. Is een dergelijke categorische bewering eenvoudig gebaseerd op een waarschijnlijkheidsberekening? Zo in de geest van: tweeduizend jaar lang hebben we altijd martelaren gehad, dus zal het altijd wel zo zijn… Nee, dat kan een oecumenisch concilie in een dogmatische constitutie niet zeggen. Een concilie heeft niet de taak voorspellingen te doen. Nee, er is een heel andere grond daarvoor: als de Kerk werkelijk Kerk wil zijn en blijven, dan moeten er martelaren zijn. Dat is een zeer sterk punt dat door het concilie is vastgesteld. Waarop beroept men zich? Wel, op de leer van de heilige Paulus: ‘Ik leef. Nee, ik leef niet meer. Christus leeft in mij.’ Het is dus een opdracht voor de christenen zich open te stellen voor de genade van de heilige Geest, zodat Christus in hen kan leven, zodat Christus Zijn leven in Zijn christenen kan voortzetten. Dat is de leer van het Mystiek Lichaam van Christus, dat is de leer van de H. Augustinus over de totale Christus. Christus: hoofd en ledematen. Christus als hoofd is de geschiedkundige persoonlijkheid van Jezus Christus; de ledematen, dat zijn wij die door Gods genade geroepen worden in en door en met Hem te leven. Vanzelfsprekend is het zo dat Christus de enige Middelaar is tussen God en de mensen. Hij – en Hij alleen – heeft ons verlost. Maar… ons wordt de mogelijkheid geboden met Hem mee te werken, zodat de verlossingsgenade verder weer aan anderen wordt meegedeeld. In die zin kunnen en moeten wij aan het verlossingswerk van Christus meewerken, zoals paus Pius XII dat al in zijn encycliek ‘Mystici Corporis’ heeft verklaard en zoals het Tweede Vaticaans Concilie dat weer naar voren heeft gebracht. Dat gebeurt steeds overeenkomstig ieders eigen persoonlijkheid. Ieder van ons moet in zijn eigen, geheel persoonlijke roeping Christus de gelegenheid geven existentiële mogelijkheden te realiseren, die hij niet zou kunnen beleven binnen de grenzen van zijn eigen geschapen natuur. Christus is in een bepaald land geboren, in een bepaalde tijd, binnen een bepaalde cultuur. Hij is de meest volmaakte geschapen realiteit, maar dat belet niet dat Hij in Zijn menselijke natuur beperkt en begrensd was en in dit opzicht bestaat de mogelijkheid dat wij het Christus mogelijk maken Zijn leven en werken in ons voort te zetten en te voltooien. Daarom moeten er in de Kerk mensen zijn die de verschillende aspecten en elementen van Christus’ leven navolgen en voltooien, opnieuw beleven en voortzetten. Aangezien nu de dood van Christus het hoogste, het doel van heel Zijn menselijke activiteit was, moeten er in de Kerk ook altijd mannen en vrouwen zijn, van iedere leeftijd, van elk geslacht en van iedere cultuur die juist dit element van Christus’ leven – Zijn verlossingsdood – navolgen en tot voltooiing brengen. Dat juist zijn de martelaren! En daarom zegt het concilie: Zolang de Kerk bestaat, zullen en moeten er in de Kerk martelaren zijn.

Het martelaarschap is de realisatie van de christelijke deugden

Zo kom ik tot een ander aspect, nl. van de deugden. Wij zijn er allen toe geroepen de christelijke deugden te beoefenen, maar wie hebben de christelijke deugden in hun volle omvang meer, intensiever, scherper omlijnd beleefd dan de christenmartelaren? Geloof, hoop en liefde. Wie niet ten diepste vanuit het geloof leeft, wie niet een vaste hoop heeft op Gods hulp bij de dodelijke beslissing van het martelaarschap, wie niet hoopt op het eeuwige leven, wie er niet vast van overtuigd is dat met dit aardse leven niet alles voorbij is, wie niet bezield is van een brandende liefde tot God en de mensen, die zal niet bereid zijn om zijn leven op te offeren. Dat zou een grote dwaasheid zijn. Geloof, hoop en liefde: deze goddelijke deugden vinden we juist in de hoogste graad bij de martelaren.

De zedelijke deugden

Ook de andere christelijke deugden komen tot uitdrukking in het martelaarschap, o.m. de wijsheid of voorzichtigheid. Wijsheid is een deugd die ons ertoe brengen moet een juiste keuze te maken. Hier gaat het om de keuze tussen geloofsafval en geloofsbelijdenis. De mens die de deugd van wijsheid beoefent, maakt de juiste keuze.

De rechtvaardigheid. Men moet God meer gehoorzamen dan de mens. Rechtvaardigheid of gerechtigheid is de deugd op grond waarvan men ieder het zijne geeft. We moeten God meer geven dan aan wie ook.

Over sterkte en zelfverloochening hoeft men bij het martelaarschap niet te spreken. Het leven is wel het laatste dat de mens kan weggeven.

De geest van armoede. Denken we eraan hoe Christus van alles ontdaan werd. Men heeft Hem van Zijn kleren beroofd, men heeft Hem Zijn eer ontnomen. Men heeft Hem belasterd en bespot. Men heeft Hem zelfs het laatste stukje grond ontnomen waarop Hij Zijn voeten kon zetten. Men heeft Hem zelfs de lucht (om in- en uit te ademen) ontnomen. U weet toch dat Christus tenslotte op het kruis gestikt is. Datzelfde herhaalt zich nu ook bij de martelaren. De martelaar wordt de vraag gesteld of hij bereid is zichzelf ten volle weg te geven, niet slechts in zijn bezittingen, niet slechts in zijn persoonlijke menselijke betrekkingen. Kunt u zich voorstellen wat het voor een huisvader of moeder betekent hun echtgenoten, hun kinderen, hun dierbaarste schatten, te verlaten? Het is toch de uiterste armoede als men ter wille van de liefde Gods zelfs van het aardse leven, waaraan wij toch allemaal tot op zekere hoogte gehecht zijn, afstand doet.

Slot

Tot zover het betoog van professor Gumpel over het martelaarschap. Aan het eind van zijn toespraak wijdt hij enkele woorden aan pater Werenfried van Straaten en diens wereldwijde organisatie Kerk in Nood/Oostpriesterhulp. In verband met ruimtegebrek moeten wij hier kort over zijn. Uw redacteur L.A. is aanwezig geweest bij de viering van het 60-jarig priesterjubileum van pater Werenfried op zaterdag 22 juli 2000, met name bij de eucharistieviering van die middag in de Sint-Janskathedraal te Den Bosch, waarbij de bisschop van Den Bosch, Mgr. drs. A. Hurkmans, en verschillende andere bisschoppen, de celebranten waren.

Bij alle kritiek en laster omtrent de Kerk – met die gedachten eindigt professor Gumpel – doet Kerk in Nood zoveel goeds dat men wel moet zeggen: ‘Wellicht is toch niet alles slecht aan de Kerk’. Men zal allicht zeggen, zoals in de eerste tijd nog met de apostelen: ‘Ziet eens hoe ze elkander liefhebben’.

Bron: Der Fels (9/2000  –  Auteur: prof.dr P. Gumpel. S.J. –  Vertaling en bewerking: Leechburch Auwers. –  De voetnoten zijn van de redactie. –  Gaarne dank aan de auteur en aan de redactie van Der Fels.


[1] Hij was in het concentratiekamp bij Dachau lotgenoot van Pater Titus Brandsma; wij hebben al eerder over hem gepubliceerd (zie De Brandende Lamp nr. 66, 2e kwartaal 1996). Karl Leisner en prelaat Lichtenberg werden beiden 23 juni 1996 zalig verklaard.

[2] Onze eigen Martelaren van Gorkum zijn in dit kader ook een goed voorbeeld: van hen werd immers vooral gevraagd de suprematie van de paus als opperhoofd van de Kerk en de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in de Eucharistie te ontkennen.

[3] In het concentratiekamp Auschwitz werden wegens een zogenaamd zeer ernstig vergrijp tien willekeurige gevangenen tot de hongerdood in een bunker veroordeeld, onder wie ook een huisvader. Pater Kolbe bood zichzelf aan om in diens plaats te sterven. Hij werd in 1971 zalig en in 1982 heilig verklaard. ‘Men zal niet licht iemand vinden die zijn leven geeft voor een rechtvaardige, al zou misschien iemand in een bepaald geval dit van zich kunnen verkrijgen’, aldus Sint-Paulus (Rom.5,7.10). In Pater Maximiliaan Kolbe werd zo iemand inderdaad gevonden!

[4] Een duidelijk voorbeeld daarvan vinden we wederom bij onze eigen Martelaren van Gorkum: het zijn er per saldo negentien geworden, maar het hadden er meer kunnen zijn; enkele personen hebben het af laten weten…

Medjugorje door Vaticaan als ‘Heiligdom’ erkend?

http://www.katholisches.info/2016/07/04/medjugorje-ernennung-eines-vatikanischen-verwalters-und-anerkennung-als-heiligtum/

Als dit bericht juist is, dan is het wel verheugend: erkenning door het Vaticaan als ʻheiligdomʼ houdt immers in dat het als eventuele verschijningsplaats van Maria niet wordt afgewezen, maar dat er nog geen definitieve uitspraak wordt gedaan. Vaak wacht men daarmee tot na het overlijden van de zieners. In feite wordt daarmee wel de te Medjugorje ontstane devotie goedgekeurd. Het zou dan iedereen vrij staan naar Medjugorge te pelgrimeren.

Met vriendelijke groet,

in Xo per Mariam

Jan Leechburch Auwers